In het Tourpeloton valt geen triple crank te bekennen. Hebben de profs hem niet nodig?

Laten we er eens wat berekeningen op loslaten. We nemen de klimtijd op Alpe d’Huez als voorbeeld. Die col behoort met zijn gemiddelde stijgingspercentage van 7,9 tot de steilste beklimmingen in de Tour. Lance Armstrong realiseerde in de klimtijdrit in 2004 een gemiddelde van 22 km/u. Als hij een verzet gebruikte van 39×21 moest hij circa 88 omwentelingen per minuut maken. Een triple had hij dus zeker niet nodig. De langzaamste renner reed maar 16,9 km/u gemiddeld. Bij een verzet van 39×21 is dat zo’n 68 omwentelingen per minuut, waarschijnlijk niet optimaal. Gelukkig kon hij bijvoorbeeld ook met 39×25 omhoog rijden en 80 omwentelingen per minuut maken, een mooie trapfrequentie bergop voor veel profs. En te realiseren zonder triple.

Het zou anders zijn als de Tourorganisatie zulke steile klimmen opnam als de Monte Zoncolan in de Giro van dit jaar (11,5 procent gemiddeld). Daar lieten de coureurs vooraf een compact crank monteren, zodat ze met 36×29 of 34×29 (Campa) omhoog konden. Terwijl de snelsten een gemiddelde van 15 km/u haalden, zag je anderen ‘sterven’ tot onder de 10. Hadden die een triple gehad, dat hadden ze zowel in de klim een iets gunstiger verzet kunnen kiezen, als in de relatief vlakke aanloop.