Er wordt vaak gedacht dat sprinters pas tijdens de laatste paar kilometers van een lange vlakke rit in de Tour wakker worden. Het tegendeel is waar.

Het tegendeel is waar. Een sprinter is vanaf de start van de etappe al bezig zijn eindsprint te optimaliseren. Tijdens die eindsprint moet de sprinter namelijk in staat zijn een zeer hoog vermogen te leveren (tussen de 1500 en 1800 watt, afhankelijk van de spiermassa van de renner). Daarvoor zijn hoge spierkrachten nodig. Die worden voornamelijk geleverd door de snelle spiervezels.
Dit type spiervezels is in staat om hoge krachten te leveren, maar ze raken echter snel uitgeput. Het is dus voor iedere sprinter van belang om zo min mogelijk de snelle spiervezels aan te spreken tijdens het verloop van de etappe, om te voorkomen dat ze ‘vermoeid’ raken.

Dit bereiken ze door zo weinig mogelijk inspanningen te doen (hoge vermogens vereisen grote spierkracht) en met een hoge trapfrequentie te rijden. Want hoe hoger de trapfrequentie voor een bepaalde intensiteit, hoe lager de geleverde spierkracht en des te minder de snelle spiervezels worden aangesproken. Ook zouden ze tempowisselingen in het peloton moeten vermijden. Iedere acceleratie vereist namelijk meer spierkracht in vergelijking met het constant houden van de snelheid.
Adrie van Diemen