De Mont Ventoux en de Tourmalet, de Glandon en de Madeleine: ook dit jaar voerde de Tour de France weer over cols die min of meer synoniem zijn voor de wedstrijd zelf, maar dat was niet altijd zo. Wat is de geschiedenis van de (bekendste) bergen in de Tour?
Tegenwoordig wordt klimmen gezien als een van de mooiste onderdelen van de wielersport. Het is iets waarvoor je naar de koers kijkt, een van die dingen die veel fietsers zelf ook schitterend vinden om te doen en die jonge rennertjes laat dromen van een bestaan als profwielrenner: schitteren op de grote Alpen- en Pyreneeëncols, afzien in imposante berglandschappen, de heroïek, het gevecht van de mens tegen de elementen.
Kijken we naar de Tour, dan kijken we vooral uit naar de bergetappes. De renners zelf kijken er vaak minder naar uit: oké, de klimmers kunnen niet wachten tot de weg serieus begint op te lopen en de eerste haarspeldbochten zich aandienen, maar veel meer renners zien de bergen met angst en beven tegemoet. Klimmen is prachtig, maar klimmen kan ook verschrikkelijk zijn – als je het tempo van anderen niet kunt volgen.
Octave Lapize
Iemand die klimmen ook verschrikkelijk vond, was Octave Lapize: de Fransman vervloekte de grote Pyreneeëncols toen deze in 1910 hun debuut maakten in de Tour, en daarbij de boosaardige genieën achter dit wrede idee. ‘Vous êtes des assassins. Oui, des assassins!’, schreeuwde Lapize volgens de overlevering tegen de organisatoren van de Tour de France toen hij op 21 juli 1910 de top van de Aubisque passeerde, zijn fiets voor zich uitduwend over een steenslagpad nadat hij eerder al de Peyresourde, Aspin en Tourmalet had bedwongen.
Lapize had recht van spreken: hij kwam als tweede boven op de Aubisque, haalde in de afdaling koploper François Lafourcade in en won in Bayonne de eerste echte bergetappe in de Tour, waarna hij ook de Tour won. De eerste cols waren verorberd, maar niet met smaak.
Te voet naar boven
Ook Tourbaas Henri Desgrange zag het in eerste instantie niet zitten om in 1910 het hooggebergte in te trekken. Het idee kwam van parcoursbouwer Adolphe Steinès, die de Tourmalet op 27 januari 1910 met de auto verkende om te zien of die ‘befietsbaar’ was. Dichtbij de top lag zoveel sneeuw dat Steinès moest stoppen, waarna hij te voet verder ging, in een ravijn viel en midden in de nacht gered moest worden. Het weerhield hem er niet van om de volgende ochtend een telegram naar Desgrange te sturen: ‘Ben de Tourmalet te voet overgegaan STOP Weg begaanbaar voor voertuigen STOP Geen sneeuw STOP’.
Zo maakten de Pyreneeën dus hun debuut in de Tour, maar dit nieuws werd niet positief ontvangen en na de aankondiging trokken 26 van de 136 renners op de startlijst zich terug. Eenmaal in koers kregen de renners die de uitdaging wél aandurfden het zwaar te verduren: het was in een tijd waarin de coureurs nog met vaste verzetten reden, ver voor de intrede van de derailleur (zie ook Uitgelicht op pagina 46), en zo kwamen ze slecht beslagen ten ijs in het hooggebergte. Zelfs de sterksten legden grote delen van de cols te voet af.

Dat alles betekent niet dat er vóór 1910 helemaal geen bergen in de Tour de France zaten. De eerste twee edities in 1903 en 1904 passeerden de Col de la République (1.161 meter) ten zuidwesten van Lyon, de eerste col boven de 1.000 meter hoogte in de Tourhistorie, en al in 1905 volgde de Ballon d’Alsace (1.247 meter) in de Vogezen. Datzelfde jaar zat ook de Col Bayard (1.248 meter, vlak boven Gap) in de Tour, die samen met de Ballon d’Alsace een vaste waarde zou vormen in de eerste decennia van de Tour. In 1907 debuteerde vervolgens de Col de Porte (1.326 meter), een klim in de Chartreuse. Pittige beklimmingen, maar de stap naar de veel langere, steilere Pyreneeëncols was groot. De renners mopperden, tevergeefs: de bergen zorgden voor spektakel en spektakel verkoopt, wist Desgrange. Zo was het hek van de dam – en volgden al een jaar later ook de Alpen.
Aankomst bergop
De vijfde etappe van de Tour in 1911, van Chamonix naar Grenoble, voerde in 366 kilometer over de Aravis, Télégraphe en de ruim 2.500 meter hoge Galibier, die alleen Paul Duboc en Gustave Garrigou fietsend wisten te bedwingen. Drie andere fameuze cols die dat jaar hun debuut maakten zijn de Portet d’Aspet, Allos en de Braus, een pas in de Alpes Maritimes die tot de Tweede Wereldoorlog tot het vaste meubilair van de Tour behoorde maar daarna – tot vorig jaar – nauwelijks werd bezocht. Een andere col die in de vooroorlogse periode bijna jaarlijks op het menu stond is de Puymorens, die in 1913 debuteerde: tot 1937 werd deze Pyreneeëncol 21 keer bestegen, daarna slechts mondjesmaat.
In de periode voor WO II waren de voornaamste andere nieuwkomers de Vars en de Izoard (1922). De oplettende lezer zal al hebben opgemerkt dat veel legendarische Tourcols dus pas na de Tweede Wereldoorlog debuteerden in de Tour, en dat klopt: vanaf 1947 werd er een nieuw arsenaal aan beklimmingen aangeboord. In 1947 introduceerde Jacques Goddet – die Desgrange in 1939 had opgevolgd – de Croix de Fer en de Glandon, in 1948 de Forclaz, in 1949 de Iseran en in 1951 de Ventoux. Alpe d’Huez maakte zijn entree pas in 1952, maar deed dat wel met een ferme primeur: de finish op de Alpe betekende de eerste aankomst bergop in de Tourhistorie.

De winnaar? Niemand minder dan wielericoon Fausto Coppi, die direct ook de gele trui veroverde op weg naar zijn tweede Tourzege. Op de Puyde-Dôme, nog zo’n iconische klim die dat jaar debuteerde met een aankomst bergop, onderstreepte Coppi zijn suprematie nog eens extra. Daarmee waren de meeste bekende Tourbergen opgenomen in de Tour, hoewel cols als de schitterende maar lastig te bereiken Bonette (1962; hetzelfde geldt voor de fraaie Allos) en de Madeleine (1969) nog later volgden.
Mooie mix
Ook dit jaar trakteerde de Tour ons weer op een heerlijke verzameling cols, om precies te zijn een mix van oude en nieuwe klassiekers. Met de Tourmalet was de moeder allerTourcols van de partij, terwijl de illustere Mont Ventoux het tweede grote hoogtepunt vormde. Opvallend is dat de aankomsten bergop bijna allemaal op ‘nieuwe’ bergen plaatsvonden, met de Hautacam (1994), Superbagnères (1961), de Col de la Loze (2020) en La Plagne (1984) als scherprechters. Een berg die je op je bucketlist mag zetten is de Cormet de Roselend, waar Henk Lubberding in 1979 als eerste Tourrenner ooit boven kwam.
Wat maakt een Tourklim iconisch? De lastigheidsgraad, de omgeving, de weg, de historie? Het zal een mix van al die factoren zijn, maar de historie is niet allesbepalend, bewijst Alpe d’Huez. Hoewel, na de Alpe kwamen er nog maar weinig beklimmingen bij die dezelfde status wisten te bereiken. Misschien is de loodzware de Col de la Loze een uitzondering: de ruim 2.300 meter hoge pas debuteerde pas vijf jaar geleden, maar we durven wel te stellen dat een ritzege op de top van deze col bovengemiddeld gewild is. Daarvoor moesten de coureurs in de achttiende etappe wél eerst de reuzen Glandon en Madeleine overwinnen. Namen als een klok, en het maakt uiteindelijk ook allemaal niet zoveel uit: bergen zijn bergen, en hoewel de een nog iconischer is dan de ander, zijn ze bijna allemaal uitermate geschikt om de wielersport van zijn beste kant te laten zien.
Heb jij de nieuwste editie van Fiets al in huis? Bestel Fiets editie 8 hier.
